Maakt deel uit van:Priester dichters in Vlaanderen
Jan Mathijs Winters
Sledderlo-Genk, 21 september 1864 – Hasselt, 31 augustus 1935
Jan Mathijs Winters was priester en Kempische heimatdichter.
In literaire kringen in Limburg bekend als deelgenoot van het Limburgs Driemanschap August Cuppens (uit Beringen), Jacob Lenaerts (uit Zonhoven) en Jan-Mathijs Winters (uit Genk), alle drie medewerkers aan het bekende tijdschrift “t Daghet in den Oosten”.
Hij is één van de pioniers die een letterkundig réveil in Limburg mee heeft helpen mogelijk maken.
BIOGRAFIE
21 september 1864: Geboren in het agrarische Sledderlo, een gehucht van Genk. Hij was het elfde kind en de enig overblijvende zoon van een diepgelovig gezin.
- Naast boer was zijn vader ook herbergier, zodat Jan Mathijs kon opgroeien in een welstellend milieu.
- In Sledderlo was geen school, daarvoor moest de jonge Jan Mathijs te voet vele kilometers stappen naar het nabijgelegen ‘Dorp’, waar trouwens ook de parochiekerk stond. Wellicht heeft deze dagelijkse wandeling in alle seizoenen door bos en hei, alsook zijn kennismaking met schaapherders hem mee geïnspireerd tot zijn liefde voor poëzie en vertelkunst.
1880 -1882: Hoewel pas 16 jaar, wordt hij door onderwijzer Jozef Schreurs als hulponderwijzer in Dorp aangesteld.
- Dit is de tijd van de schoolstrijd (1879-1884) die ook Genk niet onberoerd liet.
1884: Het retoricajaar te St.-Truiden sluit zijn humaniorastudies af. (met twee jaar vertraging, omwille van zijn vroege onderwijzerscarrière)
Klein Seminarie van St. Roch (Ferrières), provincie Luik.
1887: Treedt toe tot de redactie het tijdschrift ” ’t Daghet in den Oosten”, (1887-1914), een taal- en volkskundig weekblad voor de provincie Limburg.
Met het tijdschrift hopen de stichters ‘…als ’t God belieft, de herten van de Limburgers wat warm te maken voor taal en andere wetensweerdigheden’.
- Het tijdschrift was in 1885 onder impuls van Guido Gezelle opgericht door August Cuppens en Jacob Lenaerts, met de poëtische naam ’t Daghet in den Oosten. Het laatste nummer verscheen in 1914.
- De titel refereert naar de aanvangsregel te zijn voor een 14de eeuws Diets minnelied van een anonieme auteur, dat gaat over een ridder die in de vroege morgen een tweegevecht zou moeten aangaan met een andere edelman. De vader van het meisje dat hij begeert heeft zijn dochter voorbestemd aan zijn rivaal, die de ridder vermoord. Het meisje wijst de moordenaar af en wil nog liever een kloosternon worden…
Een oudt liedeken
‘Het daghet in den oosten, Het lichtet overal ! Hoe luttel weet mijn liefken, Och, waer ic henen sal, Hoe luttel weet mijn liefken!’ ‘Och waren ‘t al mijn vrienden Dat mijn vianden sijn, Ic voerd’ u uiten lande, Mijn lief, mijn minnekijn! Ic voerd’ u uiten lande.’- Het moet worden opgemerkt: terwijl in heel Vlaanderen een nieuwe moderne stroom vloeit waarover het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1901) als een vlaggeschip de wind in de zeilen vangt, roeien die van ‘Daget’ dertig jaar lang in hetzelfde schuitje over dezelfde trage beekjes door hetzelfde landschap, dat ze in vele Gezelliaanse verzen blijven bezingen. (Stefan Brijs, De vergeethoek p.90)
1889: Tot priester gewijd.
1889-1890: Leraar in St-Roch, maar kan er niet aarden.
1890-1901: Kapelaan te Alken
1901-1916: Pastoor te Riemst.
- Regelmatig verschijnen bijdragen van hem in De Banier en in Limburgse Bijdragen en in ’t Daghet in den Oosten, de drie tijdschriften waar Winters aan meewerkte.
- Te Riemst schrijft Winters zijn belangrijkste werk (ongeveer 1600 verzen), zijn Zonnecyclus of Zonnesymphonieën genoemd en verspreid gepubliceerd over vele nummers van ’t Daghet in den Oosten.
1901: Publicatie van ‘Lelie der Dellingen (Lilja) en Bloemen des velds’.
- In wezen is dit een vertaling van een IJslands gedicht ‘Lilja’ uit de 14de eeuw ter ere van O.L. Vrouw van de hand van Eystein ASgrimsson, een augustijner monnik uit Tykkviboer.
- Dit is – bij mijn weten – de enige Nederlandse versie van het IJslandse gedicht. Er bestaan nog wel Franse en Engelse vertalingen, die u op het internet kunt terugvinden.
- Winters dwingt met deze vertaling overal waardering af . Hij wordt gevraagd een reisbeurs naar IJsland te aanvaarden, maar hij weigert. Hem wordt voorgesteld om in Leuven de IJslandse taal te gaan doceren, maar opnieuw weigert hij.
Winters kiest ervoor om in de eerste plaats priester te zijn en dan pas dichter.
De bloemen des velds zijn verspreide gedichten waarin de invloed van Guido Gezelle duidelijk te zien is.
Ziet ge die zwalber met heur zwartzijde Kleedeken, en heur boezelaar bruinig rood Wi voorzichtig en bang zij heur voetekes Zettelt op den rand van de drabbelige sloot. …..Of
Lieve rozen uitgekozen tusschen honder, ongevraagd, om te pronken liefdedronken op de altaar van de Maagd. ….Maria is nooit ver weg.
1901: Publicatie van ‘De Germaansche heidenleer’, een lijvige studie die hij realiseert in samenwerking met zijn vriend Jacob Lenaerts. In de hoofdstukken die van zijn hand zijn toont Winters zich een gedegen Yslandist.
-
- Het is duidelijk dat Lenaerts en Winters heel veel werk en energie gestoken hebben in dit werk. Jammer is dat reeds eerder een dergelijke studie uitgevoerd was. De Dietsche Warande en Belfort kan in 1914 dan ook niet anders dan betreuren: ‘Dit werk zou veertig jaar vroeger, een standaardwerk geweest zijn: nu kwam het te laat”.
1905: Publicatie in afleveringen in ’t Daghet in den Oosten van de ‘Zonnecyclus’ , een gedicht van 1600 verzen gewijd aan Maria.
De Zonnecyclus heeft weliswaar de zon als hoofdthema, maar die staat er alleen maar symbool voor O.L.Vrouw. Het gedicht bestaat uit 5 onderdelen (Electa (uitverkorene); Victrix (overwinnende); Beata (gelukzalige); Speciosa (de verrukkelijke) en Laeta (de blijde) :
- Deel 1: De zon in alle tijden en seizoenen; de zon als symbool voor de moeder van God, de zon der ‘hemelzalen’.
- Deel 2: De tegenzang: de slechte dingen zoals het ongeloof en de duivel worden door de zon overwonnen. Deze slechte dingen worden symbolisch uitgebeeld door onder meer de nacht, de wolken en het onweer.
- Deel 3: De zon maakt gelukkig en verblijdt.
- Deel 4: de zon is de protagonist in de diverse landschappen
- Deel 5: De zon wordt aangevuld met de wind, de dauw en de regen. De zon bezorgt de hemel uiteindelijk de Regenboog.
1914: Zijn laatste publicatie was een artikel over doopnamen in ’t Daghet in den Oosten.
1916-1933: Pastoor te Lummen.
- Jan-Mathijs Winters wordt pastoor te Lummen (1916-1933), waar hij aankomt onder een ongelukkig gesternte. De oorlog woedt en de pastorie is onbewoonbaar na de dorpsbrand in 1914. Winters betrekt daar een deel van de kapelanie. Hij kan toch vlug aarden, want Lummen is een Kempische parochie. Daar zijn bossen, vijvers, heide, vennen, een mooi golvend landschap. Daar, in de Kempen, kan hij zich uitleven zoals in zijn jeugdjaren in zijn geboortedorp te Sledderlo-Genk.
Dichten doet hij niet meer in Lummen.
Er bestaat ook een compositie van Arthur Meulemans op de tekst ‘Agnes, Agnes, wondre naam…’ van Jan Matthijs Winters.
1924: De eerste tekenen van zijn ziekte laten zich gevoelen. Hij hoest bloed op.
1933: Moet zijn parochie verlaten en wordt voor verzorging opgenomen in de St. Salvatorkliniek te Hasselt.
31 augustus 1935: Overlijden van Jan Mathijs Winters.
Epiloog
1951: De gemeente Genk schrijft een eerste Wintersprijs uit met als onderwerp een St. Martinuscantate. (in 1961 uitgevoerd ter gelegenheid ter gelegenheid van de consecratie van de nieuwe St Martinuskerk in Genk-Centrum.)
1953: De Genkse bibliotheek neemt het initiatief om een –als permanent bedoelde – tentoonstelling op te zetten rond J.M. Winters.
1964: Grote herdenkingsplechtigheid 100 jaar na zijn geboorte. De biografie van A. Remans – met daarin een uitgebreide bibliografie – wordt bij deze gelegenheid aan het publiek voorgesteld.
Er wordt een herdenkingstegel aangebracht op zijn ouderlijk huis. In de jaren 70 wordt het huis afgebroken, en komt de tegel terecht in het heemkundig museum van Genk.
1992: De tweejaarlijkse Genkse Poëzieprijs wordt vernoemd naar Jan Mathijs Winters.
1999-2000: In de reeks Limburgse Monografieën verschijnen vier mooie deeltjes over het Limburgs Driemanschap. Ze zijn van de hand van Jef Habex.
- Deel I: Inleiding , Tiende jg. nr 40 (september 1999); -24p.
- Deel II: Jacobus Lenaerts, Tiende jg. nr 41 (december 1999); -30p.
- Deel III: Jan Mathijs Winters, Elfde jg. nr 42 (maart 2000); 29p.
- Deel IV: August Cuppens, Elfde jg. nr 43 (juni 2000); -28p.
GERAADPLEEGDE BRONNEN
Websites
Referenties
- S. Brijs, De vergeethoek. Atlas 2003 p.86-88
- Jef Habex, Limburgs driemanschap deel III: Jan Mathijs Winters. Limburgse Monografieën 2000 (Elfde jaargang nr 42) -29p.
- A. Remans, Priester-Dichter Jan-Mathijs Winters 1864 – 1935, Jubileummonografie Genk 1964
SMAAKMAKER
Het Wintergroen of Kleuterkruid
‘k Wist in mijn geboortestreek, op den boord der meulenbeek, knobbelig, een kopeik staan, ’s winters stram, met sneeuw belaan, ’s zomers prijkend, preutsch en schoon, met een groote looverkroon. Had heur baas in jonger jaren, om een bussel brand te sparen, haren gelpschen kop gebroken, flink had zij haar leed gewroken, jaar op jaar, bij honderd loten kris ende kras, een kroon geschoten. ’t Beeksken had, met tragen spoed, spoelend om haar loggen voet, menig wortelke los gedekt; ei! zij had er bij gegekt: ‘Lek maar, beekske, lek nog meer, uw zoentje doet geen zeer’. Eens vol sappigen hoogmoed dronken, daar stond in ’t licht te pronken, ’t zoele licht van ’t zonnig voorjaar, zag zij, – ’t was kreeg te zien – of hoorbaar, teer van leên en krank van voeten-, op haar teen iets groens aan ’t wroeten. De oude loeg met ’t looze ding: ‘Kruip omhoog wat, kroppeling, laat eens zien uw zot fatsoen.’ ’t Windeke woei en ’t wintergroen lei zijn ledekens in den bast en daar wies het, wortelvast. Pas was nu een tijd verloopen, of een vrachte wrongelknoopen, vezelkes, wortelkes, bladen, ranken zaten d’ oude rond de schranken die haar eigen dood moest bloeden om heur troetelkind te voeden. ‘k Weet in mijn geboortestreek op den boord der meulenbeek uitgemergeld, heel ontdaan koppeloos een kopeik staan; nog op ’t oude krank gedoen teert het wulpsche wintergroen.Uit Lelie der Dellingen p. 112.
BIBLIOGRAFIE
Woordje vooraf
De bibliografie bestaat uit 2 afdelingen
- Chronologisch overzicht
- Publicaties in tijdschriften
De bibliografische gegevens werden onder meer nagekeken bij
- Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience –Antwerpen.
- Koninklijke Bibliotheek van België – Brussel / Bibliothèque Royale de Belgique – Bruxelles.
Om de foto’s in de fotogalerij te vergroten klik op de foto
Chronologisch overzicht
PUBLICATIES IN TIJDSCHRIFTEN
Winters werkte mee aan drie tijdschriften
- ‘t Daghet in den Oosten (1885-1914)
- De Banier, tijdschrift gewijd aan Vlaamse en Maatschappelijke Belangen, Letteren en Wetenschap, Hasselt (1893-1914)
- Limburgsche Bijdragen van het Hasselts Leesgezelschap
Nota: Vele van de bijdragen van Winters zijn ongetekend gebleven. Sommige zijn geschreven samen met Lenaerts en eveneens ongetekend gebleven.
Bron: A. Remans ‘Priester-dichter Jan-Mathijs Winters 1864-1935’ pp 83-87.
1887 | De zeg van ’t Ketteken en van ’t Muiske.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 2de jrg pp 75-76 |
1887 | Gebeden: vijf paternosters ter eer de vijf bloedige wonden. | In: ‘t Daghet in den Oosten 2de jrg pp 87-88 |
1887 | Het Kruis.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 2de jrg pp 91-94 |
1887 | Hanevangen.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 2de jrg pp 94 |
1888 | Over ’t lengen en ’t korten van de dagen – St Matthijs. | In: ‘t Daghet in den Oosten 2de jrg 1888 nr 17 en 18 pp 136-139 |
1890 | Teelken geeselen | In: ‘t Daghet in den Oosten 6de jrg pp 120 |
1890 | De duivel met zijn hesp.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 6de jrg pp 161-162 |
1890 | De ronkende waarzegger.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 6de jrg pp 162-164 |
1891 | Limburgsche welleventheid | In: ‘t Daghet in den Oosten 7de jrg pp 42-44 |
1891 | Verhuizen | In: ‘t Daghet in den Oosten 7de jrg pp 48 |
1891 | Volksgedachten | In: ‘t Daghet in den Oosten 7de jrg pp 79 |
1892 | Gebruiken en meeningen | In: ‘t Daghet in den Oosten 7de jrg pp 95-96 |
1893 | Grappen en snakerijen | In: ‘t Daghet in den Oosten 9de jrg pp 31-32 |
1893 | Limburgsch Nederlandsch. 4de Woordenzange. | In: ‘t Daghet in den Oosten 9de jrg pp 65-67. |
1894 | Dierbare stemmen (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. II pp 128-129 |
1894 | Lief windeke (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. II pp 154 |
1894 | Onze jongen is oosten, meneer (arenlezen) | In: De Banier. Jrg. II pp 160-161 |
1894 | Terugkeer der Israëlieten uit de Babylonische gevangenschap.
|
In: De Banier. Jrg. II pp 186-189 |
1895 | Bouw des tempels
|
In: De Banier. Jrg. III pp 128-130 |
1895 | De zege van vogel vinus | In: ‘t Daghet in den Oosten 11de jrg pp 41-43. |
1895 | Zomer (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. III pp 177-178 |
1896 | Zege van Sledderlo. | In: ‘t Daghet in den Oosten 12de jrg pp 182 |
1897 | Uit Alken in de jaren 1790-1802 | In: ‘t Daghet in den Oosten 13de jrg pp 62-64. |
1897 | Wintergroen of kleuterkruid (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. IV pp 107-108 |
1898 | Kerstzang. (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. V pp 19-21 |
1898 | Welsingsage. (waarschijnlijk samen met Lenaerts) | In: ‘t Daghet in den Oosten 14de jrg pp 136-144; 170-176; 188-190 15de Jrg. (1899) pp 20-30; 38-44; 63-64; 75-79; 84-92; 106-110; 126-128; 131-137; 162-165 en 177-180. |
1898 | De Edda. (waarschijnlijk samen met Lenaerts) | In: ‘t Daghet in den Oosten 14de jrg pp 146-169; 176-182. 15de Jrg. (1899) pp 49-63; 67-75 en 101-105. |
1898 | De noordzeevolkeren in de Gudrunsage. | In: ‘t Daghet in den Oosten 14de jrg pp 192-166 |
1899 | Ommegang van ’t Allerheiligste. (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. VI pp 100-101 |
1899 | Boekbespreking F. Wagner, Le livre des Islandais (1898) en Le saga de Gunlang (1899) | In: De Banier. Jrg. VI pp 192-195 |
1901 | De vertellingen van Nornagest. | In: ‘t Daghet in den Oosten 17de jrg pp 4-7; 35-41; 61-64; 98-101. |
1901 | Aan mijn vriend J. Lenaerts bij ’t ontvangen van zijn eereteken.
|
In: De Banier. Jrg. VIII pp 97-98 |
1901 | Ziet gij die zwalber ? (gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. VIII pp 145. |
1901 | Lilium inter spinas. Lilium convallium.(gedicht)
|
In: De Banier. Jrg. VIII pp 182-184. |
1901 | De verzinsels der Edda. | In: ‘t Daghet in den Oosten 17de jrg pp 10-16; 19-32. |
1902 | De scheper.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 18de jrg pp 122-128. |
1902 | Wielandslied. | In: ‘t Daghet in den Oosten 18de jrg pp 135-144 en 148. |
1902 | Riempst, Herderen, Heukelom. | In: ‘t Daghet in den Oosten 18de jrg pp 168-175 en 19de jrg (1903) pp 49-51. |
1903 | Zang der zon (gedicht)
|
In: Limburgsche Bijdragen pp 167-168. |
1903 | De jus patronatus. | In: ‘t Daghet in den Oosten 19de jrg pp 30-31. |
1903 | De kapel van Heukelom onder Riempst | In: ‘t Daghet in den Oosten 19de jrg pp 27-29. |
1903 | Freya’s brisinggamen. | In: ‘t Daghet in den Oosten 19de jrg pp 8-16; 17-19. |
1904 | Bedrukte Moeder Gods.
= Aanvang van de Zeven Weeën (nooit voltooid) |
In: Limburgsche Bijdragen pp 197-199 (15 strofen) |
1904 | Liedjes van Heukelom. | In: ‘t Daghet in den Oosten 20ste jrg pp 97-111; 113-123. |
1905 | Valkeniershêtt.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 21ste jrg pp 74 (dialect). |
1905 | Boekbespreking: F. Wagner, Fridthjoff le Port en L. Lambrechts, De vrolijke Limburger. | In: De Banier. Jrg. XII pp 28-29 & Jrg. XII pp 112-113. |
1905 | Over tafels. De peter van Mathijs.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 21ste jrg pp 169-173. |
1905 | Electa. (zang)
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 21ste jrg pp 48-59. |
1905 | Victrix. (zang) | In: ‘t Daghet in den Oosten 21ste jrg pp 81-92. |
1905 | Beata. (zang) | In: ‘t Daghet in den Oosten 21ste jrg pp 92-99. |
1906 | Speciosa. (zang) | In: ‘t Daghet in den Oosten 22ste jrg pp 117-129. |
1906 | Laeta. (zang) | In: ‘t Daghet in den Oosten 22ste jrg pp 133-142. |
1910 | Bassemans Trien. (proza) | In: ‘t Daghet in den Oosten 25ste jrg |
1910 | ’t Daghet op zijn 25ste verjaardag.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 25ste jrg pp 15-16. |
1912 | Veritas. | In: ‘t Daghet in den Oosten 28te jrg pp 85-89 en 100-103. |
1913 | H. Sakramentsgedichten. | In: ‘t Daghet in den Oosten 28ste jrg pp 66-68. |
1914 | Over doopnamen geven.
|
In: ‘t Daghet in den Oosten 30ste jrg pp 55-58. |