home | Inloggen
Aantal schrijvers: 594 | Aantal boeken:

19.538

 

 

Lenaerts, Jacob

Maakt deel uit van:

Jacob Lenaerts

Zonhoven, 30 april 1862 – Landen, 16 december 1913

Priester en bekend Kempische heimatdichter.

In literaire kringen in Limburg bekend als deelgenoot van het Limburgs Driemanschap August Cuppens (uit Beringen), Jacob Lenaerts (uit Zonhoven) en Jan-Mathijs Winters (uit Genk), alle drie medewerkers aan het bekende tijdschrift “t Daghet in den Oosten”.

Epigoon van Guido Gezelle.

BIOGRAFIE

30 april 1862: Geboren te Zonhoven als Leonardus, Wilhelmus, Jacobus Lenaerts.

  • Groeide op in een milieu van diepgelovige, hardwerkende mensen.
  • Zijn moeder overleed toen hij amper 2 jaar oud was. Ook zijn vader overleed niet lang daarna. Werd opgevoed door zijn heeroom Willem Arnold Lenaerts, die pastoor-deken was te Vlijtingen.

Volgde de humaniora in het seminarie van St.Roch in de provincie Luik.

1880: Studeerde Wijsbegeerte aan het Klein-Seminarie te St. Truiden.

1884: Samen met zijn medestudenten August Cuppens en Jan Mathijs Winters (die pas  in 1887 tot de redactie toetrad), ook “Het Limburgs Driemanschap” genoemd, stichtte hij het tijdschrift ” ’t Daghet in den Oosten”, een taal- en volkskundig weekblad voor de provincie Limburg.

  • E.H. Polydoor Daniels nam de materiële beslommeringen van het tijdschrift voor zijn rekening.
  • Guido Gezelle stond het driemanschap met raad en daad bij.
  • Op 1 februari 1885 verscheen het eerste nummer, begin 1914 hield het tijdschrift omwille van de oorlogsomstandigheden op te bestaan.

Met het tijdschrift hoopten ‘…als ’t God belieft, de herten van de Limburgers wat warm te maken voor taal en andere wetensweerdigheden’.

  • De titel refereert naar de aanvangsregel te zijn voor een 14de eeuws Diets minnelied van een anonieme auteur, dat gaat over een ridder die in de vroege morgen een tweegevecht zou moeten aangaan met een andere edelman. De vader van het meisje dat hij begeert heeft zijn dochter voorbestemd aan zijn rivaal, die de ridder vermoord. Het meisje wijst de moordenaar af en wil nog liever een kloosternon worden…

Een oudt liedeken

‘Het daghet in den oosten,
Het lichtet overal !
Hoe luttel weet mijn liefken,
Och, waer ic henen sal,
Hoe luttel weet mijn liefken!’
 
‘Och waren ‘t al mijn vrienden
Dat mijn vianden sijn,
Ic voerd’ u uiten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn!
Ic  voerd’ u uit
  • Jacobs Lenaerts was in de redactie van ” ’t Daghet in den Oosten de harde werker, die veel van de plannen van August Cuppens uitvoerde.
  • Hij schreef in het tijdschrift de meeste artikelen over taal- en volkskunde, plaatselijke geschiedenis en hagiografie. Hij trok er vaak op uit om in de dorpen oude verhalen op te tekenen.

Het moet worden opgemerkt: terwijl in heel Vlaanderen een nieuwe moderne stroom vloeide waarover het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1901) als een vlaggeschip voer, roeiden die van ‘Daget dertig jaar lang in hetzelfde schuitje over dezelfde trage beekjes door hetzelfde landschap, dat ze in vele Gezelliaanse verzen bleven bezingen. (Brijs, De vergeethoek p.90)

1886: Werd tot priester gewijd, en aangesteld als kapelaan te Val St. Lambert.

  • Vlaamse priesters werden in die tijd eerst in Wallonië aangesteld, met de bedoeling om hun Vlaamse roots door te snijden. Hoewel hij er goed kon aarden, verlangde hij toch naar zijn bemind Kempenland, ’t heiveld met zijn plassen en zijn zand zoals hij zelf schrijft in zijn gedicht aan Hilda Ram in de voorzang van ‘De verdwijning van de Alvermannekens’.

1889: Eerste, haast onopgemerkte publicatie van ‘De verdwijning der Auwelen’, in een uitgave van Uitgeverij Van In en Cie te Lier.

  • Dit is zijn meest geslaagde werk. Hij verwerkt er oude sprookjes en sagen in – zoals Gezelle hem opdroeg. Auwelen, limburgs voor Alvermannekens, zijn lelijke dwergen die volgens de overlevering in onze gewesten leefden voor de aankomst van de mensen. Lenaerts schrijft: “Volgens onze Kempensche overlevering (…) zijn de Kabouters uit den stof der aarde voortgesproten” en verder “’t Volksgedacht schrijft de verdwijning der Auwelen toe aan het Kristendom (…) Het zegsel gaat bijna algemeen in Limburg: dat de Alvermannekens door het luiden van den angelus verdwenen zijn.”. ’t ja, Lenaerts was niet voor niets een priester.

1890: Legeraalmoezenier in het ‘Legerkamp van Leopoldsburg’ te Bevelo.

1895: Herwerkte de Limburgse legende De verdwijning der auwelen tot een zang in versvorm. Dit in navolging van de meesterlijke vertaling van Guido Gezelle van Longfellows The Song of Hiawatha.

1898: Heruitgave van ‘De verdwijning der Auwelen’ via de St.-Lambrechtsgilde in Hasselt door bemiddeling van Hilda Ram in een fraai ogende editie bij Buschmann te Antwerpen, onder de titel ‘Verdwijning van de Alvermannekens’.

1898: Wordt als pastoor aangesteld te Bevingen-Halmaam (St. Truiden).

1898: Lenaerts laat een klucht van de persen rollen. Het toneelspel ‘Heertante’ in vier delen wordt algemeen beschouwd als geslaagd in zijn genre. Er wordt een bitsige, kleingeestige tante ten tonele gevoerd die het een jonge neef en nicht behoorlijk moeilijk maakt. Maar niet getreurd, toch niet in een klucht, want de oude schoolmeester treedt met de tante in het huwelijk en al het leed is geleden.

1901-1904: Pastoor te Membruggen.

1901: Zijn tweede dichtwerk wordt gepubliceerd: “Oda en Ylfken”. Het werk heeft niet het niveau van ‘De verdwijning van de Alvermannekens’ en zelfs August Cuppens tikt hem zwaar op de vingers, wat hun vriendschap zwaar op de proef stelt.

  • Maar al is ‘Oda en Ylfken’ in zijn geheel terecht zwak te noemen, toch bevat het hier en daar passages die destijds ook al ‘fijne letterkundige brokken’ genoemd werden ‘ (Prof.Nulens in: Z.E.H. Deken Lenaerts, Ons Volk van 13 januari 1914).
  • Jef Habex (zie geraadpleegde bronnen) in zijn mooie vierdelige suite ‘Het Limburgs Driemanschap’ citeert voluit een van deze letterkundige brokken nl. de korenblom’ legende. U kunt van de tekst proeven in de rubriek ‘Uitsmijter’ na de bibliografie.

1901: Ook ‘De Germaansche Heidenleer’ ziet het publicatielicht. Het is een lijvige studie waaraan hij samen met zijn vriend Jan Mathijs Winters jarenlang gewerkt heeft. Vooral de eerste hoofdstukken, meer intuïtief van aard dan de koelere meer wetenschappelijke teksten van Winters, zijn van zijn hand.

1904-1913: Pastoor-deken te Landen.

16 december 1913: Overlijden te Landen.

Lenaerts heeft niet veel in boekvorm uitgegeven. Anderzijds leverde hij diverse bijdragen in tijdschriften. Van hem verschenen zowel gedichten, boekbesprekingen, studies en verhalend proza in periodieken als ’t Daghet in het Oosten, De Banier, Limburgsche Bijdragen en de Dietsche Warande en Belfort.

Stefan Brijs besluit in De vergeethoek (p.89): Als Gezelle de nachtegaal was, Cuppens een leeuwerik, dan was Lenaerts een grasmus, niet tot meer in staat dan het voortbrengen van krasserige riedels.

De belangrijkste verdienste van Lenaerts is evenwel, dat hij de eenvoudige Kempische volksgeest heeft weten te vatten, de poëzie van de Kempenaar een stem heeft gegeven. Niet de poëzie om de poëzie – aldus zijn stelling – , maar een loflied op de eigen ‘geboortegouw’, op het goede en vrome van het Limburgse volkswezen.

Epiloog

1938: Herdenkingsplechtigheid te Zonhoven ter herinnering aan het overlijden van de priester-dichter.

  • Aan de achterzijde van de kerk ontdekken we op een voetstuk een gedenksteen voor priester- dichter en schrijver “Jacob Lenaerts’.
  • De gedenkplaat werd op 28 augustus 1938 in de gevel van Lenaerts’ geboortehuis aangebracht. Dat huis, waarin de priester-dichter op 30 april 1862 het levenslicht zag, werd vernield tijdens W.O. II bij het opblazen van de brug over de Roosterbeek, die nu nog steeds onder de dorpskern doorstroomt.
  • Nu is de gedenkplaat op een apart voetstuk geplaatst op de plaats van zijn geboortehuis. Het bronzen hoofd is van de Mechelse beeldhouwer Evarist Opzommer.

 

Meer over Jacob Lenaerts

  • Michiels, Gerard: Lenaerts te Zonhoven gehuldigd, Bongaerts, Zonhoven (1938).
  • Michiels Gerard, Jacob Lenaerts. In: Limburgsche Bijdragen, Hasselt, 1932.
  • ’t Daghet in het Oosten: verscheidene jaargangen, inzonderheiid de bespreking van de Germaansche Heidenleer in ’t Daghet 1901 en de recensie van Oda en Ylfken in ’t Daghet 1901.
  • Doslfel, L. : Bespreking Oda en Ylfken. In: Jong Dietsland 4de jg., 1901-1902.
  • Cuppens, August: Bespreking van Oda en Ylfken. In: Dietsche Warande en Belfort jrg. 1901.
  • Bellefroid, P., “Onze hedendaagsche Limburgsche Dichters”. Gent 1906.
  • Bespreking Alverannekens en huldeboek over Lenaerts in Limburg , jg. 1939
  • Vossen, Th.: doctoraatsthesis “Litterair Limburg vanaf 1830” in: ‘Limburg’ jrg. 1928-1929.
  • Droogmans, J.: Verzamelde opstellen, Hasselt, 1955. Deel 2
  • Michiels, Gerard: Priester-dichter L.W.J. Lenaerts. In : Tijdspiegel 1963.

 

SMAAKMAKER

 

‘’T Sneeuwt buiten!’

Gepubliceerd in 1900 in Dietsche Warande en Belfort

De witte biekens die vliegen
in dichte vlucht
door de lucht.
Hun fladdrend wieken en wiegen
en wekt gerucht
noch gezucht.
Ei mensch! Waar vinden ze honingbuit?
Op ’t blomken zeker der vensterruit!
 
 
Of zijt gij, blomkens die daar zweeft,
’t gewolk van den kant
dien de hand
eens engels, door wonder getoover,
in een land
den mensch onbekand,
vol sprinklend glas en zilvren loover,
uit ijs, tt ruitgordijntjes weeft?
 
 
O! kleine bietjes, zoo lustig,
ik weet niet waar
uit uw kaar (= biekorf)
ontsnapt, hoe dwarrelt ge onrustig
dooreen, als waar’
er gevaar!
Wat vlucht ge den dwarrelwind zoo snel?
Hij speelde met u toch zoo graag zijn spel!
 
Gij blijft in barren wintertijd
zoo welgezind,
en bemint,
gij kleine bietjes des Heeren,
den noorderwind
als een vrind.
Ach! Mocht ik uit uw stoeien leeren
van vroolijk te zijn spijts druk en strijd.

 

Geraadpleegde bronnen

websites

  • geen

Referenties

  • Stefan Brijs, De vergeethoek. Uitgeverij Atlas 2003
  • Jef Habex, Limburgs driemanschap deel II: Jacobus Lenaerts. Limburgse Monografieën 2000 (Tiende jaargang nr 41) -30pp.

In de reeks Limburgse Monografieën verschenen anni 1999-2000 vier mooie deeltjes over het Limburgs Driemanschap. Ze zijn van de hand van Jef Habex.

    • Deel I: Inleiding , Tiende jg. nr 40 (september 1999)
    • Deel II: Jacobus Lenaerts, Tiende jg. nr 41 (december 1999)
    • Deel III: Jan Mathijs Winters, Elfde jg. nr 42 (maart 2000)
    • Deel IV: August Cuppens, Elfde jg. nr 43 (juni 2000)

 

BIBLIOGRAFIE

De gegevens van deze bibliografie werden onder meer nagekeken bij

  • Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience – Antwerpen.
  • Koninklijke Bibliotheek van België – Brussel / Bibliothèque Royale de Belgique – Bruxelles.
  • Piet Devos: Van reuzen tot dwergen. Bibliografie – Vlaamse schrijvers in de 20ste eeuw – Eerste drukken. Kortrijk, eigen beheer 2007

Om de foto’s in de fotogalerij te vergroten klikt u op de foto.

Chronologisch overzicht

Jaar Titel Fotogalerij Uitgeverij 1ste druk
1889 De verdwijning der auwelen. Limburgsche overlevering uit het Heidendom. Lierre : J. Van In et Cie -91p.
1898 De verdwijning der Alvermannekens, aangepaste geïllustreerde uitgave. Antwerpen: Buschmann.
1898 Heertant, Klucht Hasselt: Ceyssens.
1901 Oda et Ylfken. Eene tweeling-legende. Hasselt: Sint-Quintinus-drukkerij. St. Lambrechtsgilde van Limburg. -140p.

Afmetingen: 19.25 x 12.25
1901 De Germaansche Heidenleer / door J. Lenaerts en Jan Mathijs Winters. Lierre : J. Van In et Cie -192p.
POSTUME UITGAVEN
1938 Jacob Lenaerts te Zonhoven gehuldigd. Zonhoven : J. Bongaerts. -53p.

Uitgegeven door het Lenaerts-comité ter gelegenheid van de hulde op zondag den 28sten augustus 1938

 

Uitsmijter

De Korenblom Legende uit: Oda en Ylfken.

Een zoete vedelklank klonk
over hil en del;
de lieve minnezang
zong mee op ’t snarenspel.
 
De minnezanger zong,
op Oda’s beê, aan ’t hof
bij meengen frisschen dronk e
n aller eedlen lot.
 
Hij zong zoo lijze en zoet,
op overzeeschen aard,
van Roer, van Mazevloed
en ‘Korenblomkes’ vaart:
 
Daar was een maged lief en teer,
de dochter van den grooten heer
Pepijn van Heristal.
Was blind geboren ’t heilig wicht
ze kreeg toch weêr der oogen licht
in ’t zonnig Roerdal.
 
Daar leefde Wiro, Gods gezant
van ’t heiden, woeste Gelderland,
bij Sinte-Pieterskerk.
Daar vlamde Odilia’s vurige bêe:
Odiliënberg heet nu die stee,
om ’s Heeren wonderwerk.
 
Als graaf Pepijn te biechte ging,
zijn dochter dan aan zijn boezem hing,
en zuchtte: o, mocht ik mee !
Ei zoo, sprak vader, wel dan ! kom,
want ‘Herstals kleine Korenblom’
ontzei ik nooit een bêe.
 
Ze jagen over de Echterslond;
maar wiegenwagend kwakt de grond
’t bedrieglijk, beveland;
daar zinkt de wagen heen door ’t gras,
de peerden wroetlen in ’t moeras,
geen hulp hier aan de hand !
 
-O red mijn dochter , bidt Pepijn,
o Heer! En de uwe zal zijn…
te lang stelde ik heur uit !….
-O, red mijn vader, zucht de maagd,
en doe o Heer, wat U behaagt
met uw onweerde bruid.
 
Daar klinkt de noodklok over ’t land,
getampt gewis door englenhand,
en groot gevaar verkondt;
en ’t Echtervolk, vol angst en vrees
daar ’t wagenspoor ten moere wees,
liep spoorlangs naar de slond.
 
‘’t is heer Pepijn!’ En stok en staak
en koord en lêer (halt op ’t geraak
maar meêgesleept naar ’t wed)
een zeekren steun, een brugge biedt,
en ’t volk en spaart zijn krachten niet…
en alles wordt gered !
 
Lief, dankbaar, drukte Odilia
der redders grove hand, en dra
behoorde bosch en veen
naar ’s meisjes bêe, aan ’t stadjen Echt
en prijkte er, over ‘t wed gerecht,
een brug van brons en steen.
 
De zanger rust een stond,
en windt zijn snaren bij;
de beker gaat eens rond
en ieder kucht eens vrij;
 
En ieder zegt een woord
tot lof van lied of stem
Dan gaat de vinder voort
met nieuwen aam en klem.
 
In vlugge vaart naar ’t dal der Roer
Pepijn nu met zijn dochter voer,
 
naar vader Wiro henen.
De maged bidt en prevelt zacht:
ik min u, Heer, uit al mijn macht
maar wil mij hulp verleenen.
 
‘k Ben blind ! en kan ‘k u, Jezus minnen,
en brandt mijn hart van vuur hierbinnen,
mijn hand in ’t donkel tast !
U diende ik en uw vrinden geren
maar zelf kan ik geen dienst ontberen,
al de andren doe ik last !…
 
Pepijn veegt uit zijn oog een traan
en kijkt zijn wicht vol weemoed aan:
wat mint hij ’t uitermaten !
O ! zeker gunt hij God zijn kind
maar ’t smart hem zoo, zijn dochter blind,
in d’ eenzaamheid te laten !
 
De wagen stopt: de peerden staan
want bisschop Wiro komt daar aan
en af stijgt kind en vader.
Nu zinken beiden op hun knie…
‘God dank, zegt Wiro, dat ‘k u zie…
ik zegen u te gader !’
 
-‘O vader Wiro, riep de maged,
zoo ’t u wie vader hier behaget,
‘k worde eindlijk God gewijd. ‘
– Ge en hoeft mij niets meer te verklaren,
ik ken reeds, kind, uw wedervaren:
God heeft uw hert verblijd.
 
Gij, heer Pepijn, geen vrees voor ’t kind !
Neen ! God en vroeg niet dat zij, blind,
in d’ eenzaam kluis Hem diende.’
– O Heer ! roept nu Odilia,
’t is of de hemel openga’ !
O Jezus ! Ik ben ziende !
 
Kom, heilge man, kom, lieve vader,
o, danken wij ons Heer te gader
om ’t groote wonderwerk !…
Ik voel een glans, ik voel zoo verre
dat ‘k zonder hand u beide ontwerre;
kom dankend naar de kerk !’
 
Daar stond Pepijn, van blijdschap stom.
Hoe vol zijn hert ten hemel klom,
geen woord en kon ’t verraden.
En Wiro zoende, in heilge min,
de hand van Jezus’ hertsvrindin
al lovend God’s genaden !
 
De leste toon vervloog !…
op Oda viel een lonk
uit ieders droevig oog
waarin een trane blonk.
 
En Oda bad zoo teer:
Zoo ’t uwen wil behaagt,
ik ook, ik dien, o Heer
voor eeuwig U als maagd !”