VAN SAARLOOS Vic
1924 – Schoten, 31/08/1994
Kunstenaar, journalist en columnschrijver bij De Rode Vaan, dichter.
Zijn oeuvre is beperkt – drie verzenbundels en zowat 100 korte, heel korte en zelfs ontzettend korte verhalen – maar verdient aandacht vanwege de bewogenheid van waaruit het werd geschreven.
Van socialisme droom je niet
dat verdedig je met geweren.
Als ’t ongedierte het tij wil keren,
geldt één parool: ‘Vooruit en schiet!’
BIOGRAFIE
1924: Geboortejaar van Vic van Saarloos.
Over sociaal geëngageerde schrijvers en kunstenaars ter linkerzijde is tot op heden – jammer genoeg – weinig studiewerk beschikbaar.
We citeren uit ‘: La critique littéraire communiste en Belgique. Le Drapeau Rouge et De Rode Vaan (1944-1956)’ p.18:
Non seulement la critique littéraire communiste constitue une part substantielle de la production culturelle du parti, mais son analyse permet également de dégager d’autres composantes de cette production. Ainsi, à travers les comptes rendus relatifs à la littérature « nationale », apparaîtront un ensemble d’œuvres littéraires propres au sous-champ communiste, dont les auteurs sont en grande partie oubliés aujourd’hui : Charles-Louis Paron, David Scheinert, André Glaude, Ita Gassel et Charles Moisse du côté francophone, Mark Braet, Vic van Saarloos, Emmanuel Laureys (pseudonyme de Karel Ruys), Jozef Versou et Georges Van Acker du côté néerlandophone.
1948-1950: Redacteur bij Voorpost een tijdschrift waar jongere communistische dichters aan het woord kwamen: Georges Van Acker, Vic Van Saarloos, Staf Rummens… die strijdbare en retorische verzen leveren, uit idealisme dikwijls, maar vaker uit verbittering geboren en poëtisch jammer genoeg van geringer gehalte. De meest talentvolle van de groep is stellig de Bruggeling Mark Braet die een strijdbaar, ongekamd, mannelijk vers schrijft
31 augustus 1994: Overlijden van Vic van Saarloos te Schoten.
GERAADPLEEGDE BRONNEN
Website
Vic Van Saarloos (1924-1994) – dagelijks iets degelijk
SMAAKMAKER
Licentiaat
Elsschot, ouwe rakker, gij hebt in uw leven
Arm in arm met schijnheiligheid gewandeld;
Ge hebt haar als een oudvriendin behandeld,
Maar door uw boeken zij het u vergeven.
Men heeft , vriend, op alle wijzen uitgebuit;
De critici die u na jaren weer ontdekten.
En van den toren bliezen in hun blote huid,
Bedenkend dat slechts hùn geschal belang opwekte.
De schrijvelaars van dezen, dit is onzen tijd,
Die van bewondering slechts benden kwijlen bleven;
En bijna riepen, in bekrompen ijdelheid :
Maar ziet, hoe over Elsschot IK hier heb geschreven !
De Staatsprijs heeft de Dichtren naar uw huis gestuwd,
Waar u ’t redactie-lidmaatschap werd aangeboden
Met u, die prijzen, pracht en praal en pronken schuwt,
Werd uitgepakt als met een jas naar laatste mode.
De dichtren van vandaag, waarvan ik denk er een
Te zijn, meenden gelijk een prooi u na te jagen,
En sleepten u op ’t podium om daar alleen
Tekijk te staan en uit uw oeuvre voor te dragen.
Zo werd gij, makker, naar noodwendigheid gebruikt,
Al spijt het mij die wrange woorden neer te schrijven
Maar of de andren wensen dat ‘k hier nederstuik
Of in een helse kramp mijn hand nu zou verstijven.
Toch hoop ‘k dat eindelijk de tijd gekomen is,
Waarop men u, die rust verlangt, met vreê zou laten
De goede rust, die slechts een smeulend dromen is,
Komt toe aan moegevochten, bevende soldaten…
Uit: Distels op sterk water (1951)
Dag nadien
TOEN ik, heden ochtend de ogen opende, zag ik hem zitten. Hij zei geen woord, maar zijn blik vermoordde me. Het was een kanjer van een kater.
Ik kon best mijn ogen weer dichtdoen, overwoog ik. Misschien kon hij dan even stil verdwijnen als hij gekomen was.
Even bleef ik roerloos liggen, de ogen stijf gesloten. Maar onder mijn schedeldak begonnen Buning’s honderd Londense klokken te bonzen, en scherp daartussen de nijdige klepel van Soep van Reuzel. Tot overmaat van ramp kwam de West-minsterklok van buurman zodanig mijn hersens door mekaar rammelen, dat mijn ogen – of die twee opengestoken mosselen die ervoor in de plaats waren gekomen – er weer van open gingen.
Hij zat er nog steeds. Hij was zelfs een stukje gegroeid. En hij zat me nog uit te lachen op de koop toe. Geen fijn geslepen lachje van eentje dat er het zijne van weet, maar een hatelijke grijns. Waarachtig, hoe langer ik hem bekeek, hoe duidelijker ik hem zag grijnzen.
“Vin’je ’t zo leuk?”, vroeg ik verontwaardigd en hem doordringend aankijkend. Maar hij gaf geen kik. Hij grijnsde enkel. Zit daar tot zijn keel vol leedvermaak een vette schaterlach in te houden.
Met een zucht wendde ik het hoofd af. “Je hebt me laag op, is ’t niet ?”, vroeg ik, bereid om een half uur lang zijn verwijten te aanhoren.
Toen ik de blik naar hem toekeerde, zag ik zijn muil bewegen. “Nu komt het gedonder”, wist ik. Maar hij begon niet te schelden. En een preek werd het evenmin. Er kwam zoiets van een samenzweerderslachje om zijn snor zweven en in zijn ambergele ogen kwam een bekend lichtje branden.
“Tybaert ?”
“Hijzelf, mijn waarde.” – het klonk rustig en zelfverzekerd. “Lekker aan de rol geweest, gisteravond ?”
Ik moest niet proberen iets te verhelen. Hij wist er alles van. Ik knikte dus maar, gelaten in mijn lot.
“Hoeveel ? “
“Een pintje …of zeven”
“Niet méér ?”
“A…A…Acht misschien…”
Hij schudde de stoere katerkop. “Ik weet wat je zeggen wil”, zei ik, “Ik kan er niet best tegen. Ik had verstandiger moeten zijn. Ik had Kaba-Lala moeten drinken. Niet moeten rondspringen als ééntje met peper in zijn je-weet-wel, maar dat is nu allemaal wél gebeurd…!”
Hij gromde vergenoegd, klaarblijkelijk ingenomen met mijn oprechtheid.
“En de vrouw ?”
“Gaat nogal”
Beneden hoorde ik een deur opengaan. “Maak dat je wegkomt, ze is er zo meteen !”, siste ik.
“Doe dan even je ogen dicht “ , gebood hij.
Ik sloot de ogen, luisterde met ingehouden adem naar het aanzwellend gestommel op de trap, en deed vlug, nog net voor ze binnentrad, de ogen weer open. “Hé hé, hij is weg”, zei ik opgelucht.
De deur van de slaapkamer draaide woest open. “Wié is weg ?”. Ze keek rond, liep naar het venster, keek naar buiten en richtte de stralenbundels van haar ogen op mijn ineenschrompelend lijf.
“Kom wat vroeger naar huis, dan zul je ‘’s morgens geen roze olifanten zien vliegen !”, klonk het.
“Je vergist je, lieveling “, zei ik.
“Wà-à-àt ?! Ben je misschien niet op een onkristelijk uur hier aanbeland gisteravond ? Of liever deze morgen… !”, verbeterde ze zichzelf.
“Dat wel, schattebout”, zei ik, “maar het was géén roze olifant”…
Uit: Graantjes pikken.
BIBLIOGRAFIE
Woordje vooraf
De bibliografische gegevens werden onder meer nagekeken bij
- Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience –Antwerpen.
- Koninklijke Bibliotheek van België – Brussel / Bibliothèque Royale de Belgique – Bruxelles
- Piet Devos: Van reuzen tot dwergen. Bibliografie – Vlaamse schrijvers in de 20ste eeuw – Eerste drukken. Kortrijk, eigen beheer 2007
- POËZIECENTRUM vzw – Gent
Om de foto’s in de fotogalerij te vergroten klik op de foto
Chronologisch overzicht